In kranten als het Salland’s Volksblad en (vooral) Het Noord-Oosten was het de gewoonte met kerst een speciale editie uit te geven. Steevast stond daar een kersverhaal in dat paste bij woorden als samen, liefde, barmhartigheid en goede werken.
In Het Noord-Oosten van december 1961 stond een historisch verhaal van Willem Seinen dat speelde in de veenstreken rond De Krim. “Wel met enkele naamsveranderingen”, schreef hij, “omdat de nakomelingen van de betrokkenen nog in onze gebieden leven.”
* * *
’t Was in het laatste van de 19e eeuw. De Krimse venen waren volop aangesneden en wijken waren met rechte streken getrokken door ’t oude moerasland. Boven op die venen waren hier en daar de hutten gebouwd van de veenarbeiders, want de plaats kende nog maar een klein aantal gebouwen, die als behoorlijke woningen konden worden aangemerkt. Horstra had een mooi huis van steen. Meester Broekema woonde vanzelfsprekend in een behoorlijk meestershuis en dan waren er de Dorgelo‘s, Heitbrink en nog wel een aantal anderen, maar de grote meerderheid van de Krimenaren moest het nog doen met povere huisjes. Boven op het veen bouwde men meestal met zoden en hout, terwijl hier en daar uitbouwsels waren van grauwe turf en een afdekking van stro.
Derk en Lammegien woonden in één der beste huizen van de veenbuurt. Een wat breed aangelegde fundering in het veen diende als ondersteuning van het echte stenen huis. Het was weliswaar maar een halve steen dik en bij regenachtig weer hielp het Lammegien niet, al probeerde ze ook nog zo vaak om de gekalkte muren wat bij te witten. Het witsel bladderde telkens weer af, zodat ze in de keuken, die het huisje rijk was, maar wat latwerk hadden aangebracht langs de bovenkant. De oude jutezakken, die daarop waren aangebracht, hadden eenmaal gediend voor de bevestiging van een behangetje, maar haar ravottende kwajongens hadden daarin nogal wat beschadigingen aangebracht. Dan deed die onderkant van de muur het nog beter. Bij wijze van lambrisering had men daar een rechte strook koolteer aangebracht, die nog beter tegen weer en wind bestand bleek te zijn dan al het andere. Alleen die boerenpleister was zo zacht. Wanneer de schommelwieg eens een beetje al te dicht met die muur in aanraking kwam, dan liet die daar over het algemeen wel erg sprekende bewijzen van achter.
Die avond – nog een paar dagen voor Kerstmis – was er visite bij Derk en Lammegien. Ze hadden er een gewoonte van gemaakt om op de verjaardagen van de vrouwen ’s avonds bij elkaar te komen vieren, zo met z’n vieren. Die vier veenarbeidershuisjes stonden daar dicht bij elkaar. Eigenlijk waren het er vijf, maar oude Toos was deze avond niet gekomen. Die ontbrak nog wel eens vaker wanneer ze geplaagd werd door reumatiek.
Een mooie winter was het tot nog toe. Het was alle dagen nog ‘los’ weer en wanneer de mannen dan naar het veld gingen om de veenblokken af te bonken, dan konden ze de meeste weken toch nog wel drie à vier gulden in huis brengen. Daar moest zuinig mee worden omgesprongen, want wanneer straks de winter zou invallen, dan was het gebeurd met de inkomsten en moesten de meest noodzakelijke levensbehoeften maar zo lang bij de winkelier worden opgeschreven. Tegen het voorjaar zou men dan wel weer met het moeizame afbetalen kunnen beginnen, want de monden moesten toch open gehouden worden.
Het woelige zestal van Derk en Lammegien was achter de beddedeurtjes gestopt. Drie bedsteden hadden ze in hun huisje. De drie grootste jongens hadden er samen één en dan sliep zusje met haar kleinere broertje in de andere, terwijl Derk en Lammegien de derde plaats achter de beddedeurtjes bewoonden in de kille nachten, waarbij dan meestal ook de kleinste uit de wieg in de warmte van de echtelijke sponde werd betrokken. Nee, zo slecht hadden Derk en Lammegien het nog niet, maar dat was ook geen wonder, want Lammegien wist de handen even goed uit de mouwen te steken als haar Derk en bij het laden van de turfschepen deed ze voor geen man onder. Ze kruide haar wagens vol turf even handig tegen de hoogte van de scheepslading af als de kerels en ze liet haar voorraad altijd keurig in de ruimen glijden, zonder dat ooit het wagenwiel van de kruiplank reed.
De zware stem van Derk was een enkele keer nodig om de jongens achter het beddedeurtje tot rust te brengen en toen hij tenslotte één keer met stemverheffing aankondigde, dat het nu uit moest zijn, omdat anders de bedsteedeuren potdicht zouden gaan, werd het daar zo langzamerhand ook echt wel rustig.
“Ik mag lieden, dat wi-j nog maar wat lös weer holt”, wist Derk als het grote nieuws van de dag naar voren te brengen en daar waren ze het allemaal mee eens. Het was het grote probleem van hun leven in de wintertijd. Dan zouden ze nog wat kunnen verdienen en dat was toch maar heel wat aangenamer dan bij vriezend weer te proberen met baanvegen nog een paar centen te verdienen.
Lammegien schonk een kop koffie in. Het eerste kopje werd zelfs vergezeld van een klein suikerklontje, terwijl er ter gelegenheid van haar verjaardag voor elk een koekje bij werd gelegd. Lammegien deed zelfs een flinke scheut geitenmelk in de koffie, want ze hadden het dit jaar bijzonder goed met de geiten. Sedert de buurtvereniging De Eendracht had gezorgd voor een goede dekbok, die bij Franken gestationeerd was, had men ’t peil van de melkgeiten toch behoorlijk kunnen opvoeren en die witte geiten waren toch maar prima dieren. De melk was helemaal niet sterk en vet dat ze was … Wanneer de beide geiten volop gaven, dan schepte Lammegien de room eraf en als die dan zuur geworden was, werd de fles net zo lang geschud, tot de fijne boterklonten boven kwamen drijven. Het was toch maar wat waard, een paar van zulke beste geiten …
“Toos kon weer niet komen,” zuchtte Lammegien dan. Die arme stumper had weer zo’n last van de reumatiek, dat ze maar vroeg in haar bedstee was gekropen. Dat spaarde nog licht en vuur en ze kon toch niets uitrichten in haar schamele huishoudinkje. Al jaren kenden ze Toos als de eenzame oude vrouw. Haar kinderen waren ver weggezworven naar de Drentse venen en keken niet vaak naar hun moeder om. Ze hadden met hun grote huishoudens genoeg aan hun eigen zorgen. Dan moest in de winter de diaconie maar bijspringen, zodat oude Toos niet helemaal van gebrek omkwam. Maar ook dat gebeurde maar spaarzaam en bovendien was oude Toos erg eerbiedig, die maar met de grootst mogelijke tegenzin gebruik maakte van die noodvoorziening. Zo lang het maar even kon dan werkte ze ’s zomers in de venen en dan zorgde ze voor haar eigen aardappelen. Daar kwam ze dan nog een heel eind mee al was het armoe bij haar thuis.
Lammegien had erg met haar te doen. Zo’n oude stumper. En altijd nog zo netjes proberen te wezen. Hoeveel jaren liep ze nu al met die oude omslagdoek om naar de kerk. Lammegien had het nooit anders gezien. Maar nu was die doek toch zo vreselijk oud geworden, dat het gewoon
geen gezicht meer was. Lange tijd had Toos die doek zo kunnen vouwen, dat de ergste stoppen naar binnen vielen, maar nu kon je duidelijk zien, dat het een vreselijk oud vod was. En als je dan altijd zo netjes probeert te zijn…
“Wanneer wij…”
“Nou, wat bedoel je?” vroeg Lammegien vorsend aan Luuks, de buurman uit de naaste veenhut. Ja, nu moest Luuks wel verder. Hij had zo-even zo maar ineens ’n gedachte gekregen om een grote daad te stellen, maar nu keek hij toch hulpzoekend rond en hij keek ook naar zijn Griet, die nieuwsgierig zijn kant uitkeek. Maar dan flapt Luuks het eruit. Ineens. “Als wij nou de man een gulden bij elkaar leggen en dan geven we haar een nieuwe doek.”
Het was even heel stil daar in het kleine huisje van Lammegien en Derk. Acht grote mensen waren toch wel erg geschrokken van zulk een verstrekkend voorstel. Wat zouden ze het Toos graag gunnen, zo’n fijne zwarte wollen doek. Horstra had ze voor het raam hangen. Van die hele beste kwaliteit. Die kostten vier gulden. Dat was een kapitaal op zichzelf. Eens, toen ze nog jong waren, hadden ze allemaal lang gespaard voor het aanschaffen van zo’n mooie doek maar het was hen nooit gelukt zo’n dure van vier gulden te kopen.
Derk keek eens naar Lammegien. Ze knikte hem instemmend toe. Dan was Derk ook voor het plan gewonnen en resoluut stelde hij: “Dan doen wij mee.”
Vier gezinnen hebben op die gedenkwaardige donderdagavond voor de Kerstdagen besloten om van hun weekgeld, dat hoogstens drie gulden zou bedragen, een gulden af te staan voor een nieuwe omslagdoek voor oude Toos.
Lammegien werd met de afhandeling belast. Nadat ze ’s zaterdags het geld van de buren had gehaald, stapte ze met vier gulden naar Horstra om daar de omslagdoek te kopen. Ze heeft nog lang gewikt en gewogen welke nu wel het beste was, maar ze liet het tenslotte bij een mooie zwarte doek, die ze het allermooiste vond. Die was nog een dubbeltje duurder dan de vier gulden, maar dat dubbeltje heeft ze voor haar eigen rekening laten opschrijven. Toos moest toch de allermooiste hebben.
* * *
“En was Toos ook blij?”
Nieuwsgierig vroeg ze het aan Jans, haar oudste jongen, die ze met het pakje naar Toos had gestuurd. Jans moest dat maar even brengen. Ze was nu zelf achter geraakt met haar huishouden en dan kon ze morgen nog genieten van een blije Toos.
“Ze zei niks,” mompelde Jans. Hij begreep er niks van dat die buurvrouw nu helemaal niet blij was met zo’n mooie doek.
“Zei ze niks?” vroeg Lammegien nog eens.
“Nee, ze zei niks. Ze huilde alleen maar.”
Toen wist Lammegien genoeg. Ze kreeg ook een traan in haar oog. Die oude stumper. Zo blij was ze met die doek, dat ze geen woorden had voor Jans. Maar zo was het toch ook goed. Zo zou Toos blij en dankbaar Kerstfeest kunnen vieren nu ze weer netjes naar de kerk kon gaan.
Zo zouden ze samen blij kunnen wezen over de grote daad, die ze hadden gesteld: van hun armoede een gulden voor de doek van oude Toos.